Jan van Zanen
Verpachtte als toenmalig burgemeester van Amstelveen in 2008 de grond aan de Joodse gemeenschap.
“Hoewel ik van Nederlands Hervormde huize ben, is het Jodendom telkens op mijn pad gekomen. Op de lagere school zat ik met een Joods jongetje in de klas, in een Israëlische kibboets tijdens een zomervakantie ontmoette ik mijn latere echtgenote en in 2005 werd ik burgemeester van Amstelveen. Dat daar een fikse Joodse gemeenschap zat, wist ik, maar dat die zó groot zou zijn, en zó divers, daar had ik geen idee van. Ik dacht: ik nodig de rabbijn van Amstelveen uit, maar dat bleken er uiteindelijk wel vijf of zes te zijn. Het eerste mailtje dat ik kreeg om me te feliciteren met mijn benoeming was van een Amstelveens raadslid - het bleek dat Joodse jongetje te zijn van school.
Als burgemeester van een gemeente met een grote Joodse gemeenschap, probeerde ik overal bij te zijn, zowel in Amstelveen als in bijvoorbeeld Amsterdam: vieringen in de sjoels, het bezoek van Netanyahu, evenementen in het Joods Historisch Museum. In 2007 werd ik benaderd door David Serphos van de Joodse Gemeente. Ze waren daar toen bezig met de eroev, en hij legde me uit wat dat was. Iets met draden, bruggen en een omheining, waardoor Joden een tas en andere spullen konden dragen op zaterdag. Het klonk ergens als iets symbolisch maar de rabbijnen die eraan werkten, waren bloedserieus. Ik begreep dat ze er erg mee geholpen waren als die eroev er kwam, dus ik vond het prima dat die grens om Amstelveen heen zou gaan lopen.
Daarvoor moesten ze de grond symbolisch huren. Ik ging ervoor naar de Joodse gemeente, waar ik met een groot aantal rabbijnen aan tafel zat, en zij overhandigden me 100 euro als symbolische huur, die ik weer heb teruggegeven - het ging naar een Joodse instelling voor psychische gezondheidszorg. Verder moest ik een formule uitspreken, een pen omhoog houden en nog iets met een zakdoek doen, en toen was het voor elkaar.
Later benaderden ze me weer. De burgemeesters van Uithoorn, Aalsmeer en het toenmalige Jacobswoude, gemeentes waar de eroevóók omheen liep, bleken niet goed te weten wat ze met het verhaal aan moesten. Die heb ik toen op verzoek van het rabbinaat gebeld. Ik begreep inmiddels hoe het zat met die eroev, dus ik kon het uitleggen: ‘We kunnen ons er misschien niet meteen een voorstelling bij maken,’ zei ik dan ‘maar je moet het zien als een bijzondere traditie en voor hen is het belangrijk - een verbintenis, en daar hoort jouw gemeente ook bij.’ Het lukte; die gemeentes werkten mee.
De Joodse gemeenschap was er blij mee, en ik vond het zelf ook bijzonder om mee te maken. Wanneer ik mensen kan helpen met hun geloof, of ze nu Joods zijn, moslim of nog wat anders, en ze er niemand mee schaden, dan doe ik dat.”