Opperrabbijn Aryeh Ralbag
De grote aanjager van de huidige eroev van Amsterdam; werkte eraan van 1975 tot 2008.
“Toen ik in Israël was afgestudeerd, lag het voor de hand dat ik terug zou gaan naar New York, waar ik vandaan kwam, om daar aan de slag te gaan als rabbijn en dayan, een Joodse rechter. Maar mijn vrouw, die ik tijdens mijn studie had ontmoet, had het niet zo op Amerika. Ze kwam uit Antwerpen en wilde liever in Europa blijven. In 1975 kwam er een positie als rabbijn beschikbaar bij de Lekstraat-synagoge, en zo kwam ik op mijn 29ste in Amsterdam terecht.
Mij werd al snel duidelijk dat er in Amsterdam onvrede heerste over de eroev - of eigenlijk over het ontbreken ervan. Een paar jaar voor mijn komst was die afgekeurd. De grens leek tot de jaren zeventig altijd prima gefunctioneerd te hebben, tot rabbijn Just aangesteld werd als opperrabbijn. Volgens hem was er een probleem met de kastjes die deel uitmaakten van de toenmalige draaggrens. Die kastjes, waarin kettingen zaten om een brug te overspannen, lagen op last van de gemeente op de grond, en volgens rabbijn Just moesten die staan. Hij had die zwakke plek kunnen repareren, maar dat deed hij niet: hij keurde de eroev af, en liet het daarbij. Zo verloor Amsterdam zijn eroev in 1972.
Veel orthodoxe Joden in Amsterdam gingen gebukt onder die situatie: niet alleen omdat ze nu niet meer konden dragen terwijl ze dat wel gewend waren, maar ook omdat ze het gevoel hadden jarenlang iets te hebben gedaan wat wellicht eigenlijk niet had gemogen.
Ik ging op zoek naar manieren om die eroev te repareren. Ik was jong en misschien overenthousiast, maar ik vind ook: je bent een goede rabbijn als je out of the box, maar binnen de Joodse wet oplossingen kunt bedenken voor de problemen die er zijn. En ik vónd een oplossing: ik bedacht een staand kastje, waarin de kettingen door een speciale constructie niet hangen, maar strak om een as gewikkeld zaten. Dat moest het probleem kunnen oplossen, leek me. Maar opperrabbijn Just wilde er niet van weten.
Vervolgens heb ik maandenlang nacht na nacht gewerkt aan een manuscript, een responsa, waarin ik het hele plan tot in detail noteerde. Ik leverde de ideeën en een vertrouweling, de heer Maarsen, typte het uit. Die responsa heb ik verstuurd naar diverse experts op dit gebied. Een enkeling durfde er zijn handen niet aan branden, maar iedereen die wilde meewerken, kwam tot dezelfde conclusie: dit plan voldoet aan de Joodse wet.
Ik dacht: met al die rabbijnen achter me, moet het toch lukken opperrabbijn Just te overtuigen, maar hij hield voet bij stuk. Ik weet nog altijd niet waarom hij het bleef afwijzen. Hij heeft me er nooit een reden voor gegeven.
Daarna heb ik het nog op eigen houtje geprobeerd. In 1982 kreeg ik de gemeente zo ver een kastje neer te zetten op de A9, maar ik had uiteindelijk niet de macht en de middelen om ermee verder te gaan. Tot mijn grote frustratie moest ik het opgeven, en ik dacht: die eroev zal in mijn memoires later te boek staan als ‘dat grote project dat ik nooit heb kunnen voltooien’. Mijn vrouw had haar aversie voor Amerika intussen overwonnen, en toen er in New York een positie vrij kwam, besloten we te vertrekken.
In New York kreeg ik kleinkinderen en zelfs achterkleinkinderen, leidde een gemeente, begon me te specialiseren in kasjroet, oftewel de Joodse spijswetten, en legde me als hoofdrechter van de rabbinale rechtbank toe op zaken van stellen die in een moeizame scheiding verwikkeld waren. Die hele geschiedenis van de eroev raakte steeds verder op de achtergrond. Tot er in 2004 een bijzonder telefoontje kwam uit Amsterdam: opperrabbijn Just zou met pensioen gaan; zou ik hem niet willen opvolgen?
Het voelde als een godsgeschenk om zo’n verzoek na 22 jaar te krijgen - ik dacht aan Jozef, die in Egypte net zo lang had moeten wachten tot hij herenigd werd met zijn vader. Ik wilde het graag, maar omdat ik inmiddels volledig was gesetteld in Brooklyn, stelde ik drie voorwaarden: in plaats van een salaris en een permanent verblijf in Amsterdam wilde ik een onkostenvergoeding om vanuit Amerika iedere zes weken een tijdje in Amsterdam te kunnen verblijven, ook wilde ik twee rabbijnen naast me om me te ondersteunen in mijn taken en mijn laatste eis: ik wilde de eroev voltooien. De Joodse Gemeente ging akkoord, en zo werd ik als inwoner van Nieuw Amsterdam opperrabbijn van Oud Amsterdam.
Toen ik eenmaal dat groene licht had voor die eroev, ging het snel - niet alleen dankzij de interne ondersteuning van bijvoorbeeld David Serphos en de mij toegewezen rabbijnen, Eliëzer Wolff en Raphael Evers, maar ook doordat alle gemeentelijke instanties enorm behulpzaam waren. In Amerika is dat een stuk lastiger: als er daar een stukje verplaatst of verlengd moet worden, is dat een enorm gedoe. Dan merk je toch dat er in Amsterdam gehandeld wordt vanuit een eeuwenoude traditie van tolerantie.
Al in 2008 was de eroev gereed. Het heeft me zware jaren gekost met veel reizen en jetlags, maar toen de eroev na 36 jaar weer functioneerde in Amsterdam, voelde dat als een rehabilitatie - zowel voor de Amsterdamse Joodse gemeenschap als voor mezelf: ik had bewezen dat het toch mogelijk was. Hoe de eroev nu in mijn memoires komt? Als het belangrijkste hoofdstuk.”